Alle hens aan dek  1

placeholder
De website Haagse Kunstgrepen 2.0 is financieel mogelijk gemaakt door

Alle hens aan dek  1

Vraag of reactie?

Heb je een vraag of opmerking of misschien wel een tekening?
Stuur je reactie naar mail@vitaaldenhaag.org
Interessante inzendingen of een mooie tekening plaatsen wij graag op deze pagina.

Alle hens aan dek  1

Een heel lief konijn / Imme Dros

De vertaling

verteller: Leontine Koenders
stem: Daria Mohr

Op een dag kreeg mevrouw Klein een staart.
Ze wist niet wat ze zag.
Zij een staart.
Op haar leeftijd?

Het was maar een klein staartje.
Dat was nog een geluk.
Je merkte er niet veel van.
Vooral niet met kleren aan.

Mevrouw Klein vroeg zich af
hoe ze aan die rare staart kwam.
Ze had nooit iets raars gedaan
en nooit iets raars gehad in haar leven.

Ze bekeek de staart
in de spiegel.
En ze dacht goed na.
Waar leek dat ding nou op?

Niet op een kattestaart.
Niet op de staart van een paard.
Niet op de staart van een eekhoorn, een tijger, een ezel, een das, een beer, een bever, een olifant, een kameel, een krokodil, een varken, een een een...

Meer dieren kende mevrouw Klein niet.
Het was ook geen vissenstaart,
en geen vogelstaart. Nee.
Hett was de staart van een konijn!

Mevrouw Klein had een broer.
Kees.
Dat was een jagersman.
Hij bracht haar vaak een dood konijn.

Al die dode konijnen
hadden een staartje
als mevrouw Klein.
Dat was geen leuke gedachte.

Mevrouw Klein wist zich geen raad.
Ze zei het tegen niemand van die staart.
Het was heel gevaarlijk
om op een konijn te lijken.

En daar kwam nog iets bij.
Mevrouw Klein was een dame.
Ze woonde in een nette straat.
In een nette buurt, in een nette stad.

Haar buren waren keurige mensen.
Haar man en haar kinderen waren keurig.
Haar kleinkinderen waren keurig.
Haar oude moeder was altijd keurig geweest.

Voor een dame is een staart erg.
Dames vallen niet graag op.
Behalve in dameszaken.
Mevrouw Klein kon niemand om hulp vragen.

Dan zou ze moeten zeggen
waarom ze hulp nodig had.
En voordat je het wist,
stond in de krant:
mevrouw K. te A. heeft staart.

Ze zei niets. Ze gaf geen kik.
Maar het bleef niet bij een staart.
De oren van mevrouw Klein
begonnen te groeien en te groeien.

Ze zette er een muts over
of een hoed.
En als ze naar bed ging
deed ze een netje om.

Ze durfde niet meer naar de
dameskapper.
En de oren groeiden maar door.
Bijna geen hoed paste meer.

Ze moest wel naar de dokter.
'Dokter, dokter, m'n oren. Kijk!'
'Als dit een grap is, dan kan ik er niet om lachen',
zei de dokter.

Mevrouw Klein begon hard te huilen.
'Het is geen grap, het is een ramp.
Wat moet ik doen,
waar moet ik naar toe?'

'U moet niet bij mij zijn,'
zei de dokter.
'Ik heb niets voor konijnen.
Ik ben een mensendokter.'

'Maar ik heet mevrouw Klein',
riep mevrouw Klein.
'Dat kan iedereen wel zeggen',
zei de dokter.

'Ga maar naar de dierenarts. Hup.'
Mevrouw Klein ging
naar de dierenarts.
'Ja, die oren zijn goed', zei hij.

'Maar de rest lijkt nergens naar.'
'Ik heb ook een staart', zei mevrouw Klein.
'Dat is niet genoeg', zei de dierenarts.
'Ik behandel alleen hele konijnen.'

Mevrouw Klein ging
alle dokters langs.
Ook naar een met verstand van verstand.
'Oren zijn bijzaak', zei de dokter.

'En die staart is maar een idee van u.
Kom, praat alles eens flink van u af.'
Mevrouw Klein praate alles van zich af.
Maar de oren en de staart bleven zitten.

Toen ging mevrouw Klein
naar haar moeder.
'Dat komt er nou van', zei die.
'Je wou ook nooit naar me luisteren.'

Mevrouw Klein ging
naar haar kinderen.
Die waren groot
en hadden zelf al kinderen.

Ze schrokken van de oren.
'Zou dat erfelijk zijn', vroegen ze.
'Kunnen wij dat ook krijgen?
Wat erg! Wat ontzettend.'

De kleinkinderen
van mevrouw Klein
lachtenom de lange oren.
En ze trokken eraan.

Mevrouw Klein had verder
niemand meer.
Ze ging maar naar huis.
Zolang het nog kon.

Ze zag zichzelf al in het duin,
in een hol.
Helemaal alleen met overal zand.
En overal jagers met geweren.

Ze dacht aan haar broer Kees.
Die moest ze ontlopen.
En ze dacht aan haar man.
Die moest alles weten.

Mijnheer Klein zat in de kamer.
Hij las de krant en dronk thee.
Mevrouw Klein keer naar hem.
Straks zie ik hem nooit meer, dacht ze.

Wat zal ik hem missen.
Ik ken hem al zo lang.
Ze zette haar hoed af.
De oren sprongen omhoog.

'Zie je niets aan me?'
vroeg mevrouw Klein.
Mijnheer Klein keek over krant.
'Een nieuwe jurk? Ander haar?'

'Jij ziet ook nooit iets',
riep mevrouw Klein.
'Ach', zei haar man,
voor mij ben je altijd goed.'

'Maar m'n oren dan?'
Mijnheer Klein zette z'n bril recht.
'Wat is er met je oren?'
Mevrouw Klein werd kwaad.

'Ik heb oren als een konijn', riep zij.
'Oh ja', zei haar man, 'nou, mEoacute;ói wel.'
'Is dat alles wat je kunt zeggen?' huilde ze.
'Aan jou heb ik ook niks.'

Mijnheer Klein kon haar niet zien huilen.
Hij maakte iets lekkers om te eten.
En iets warms om te drinken.
Hij gaf haar honderd kusjes.

'Ik vind je lief zo', zei hij.
'Je bent een heel lief konijn.
Alle mensen hebben wel wat.
Ik lijk op een otter. Zeggen ze.'

Mevrouw Klein hield hem vast.
Ja, zo van opzij
leek hij sprekend op een otter.
Maar het paste bij hem.

Hij was een lieve otter,
de liefste van de wereld.
Als hij nou op een fret had geleken.
Of op een jachthond.

Mevrouw Klein
en meneer Klein
zijn vertrokken.
Het huis staat leeg.

De meubels zijn verdeeld.
De moeder van mevrouw Klein
kreeg de piano met het krukje.
De rest ging naar de kinderen.

En naar de kleinkinderen.
En naar broer Kees.
Die schiet trouwens
geen konijnen meer.