geproduceerd voor de IKON-televisie
idee en samenstelling
(scenario, regie, camera en montage)
Ruud Janssen en Daria Mohr
redactie
Tony Bloem, Ruud Janssen en Daria Mohr
gesprekken Liesbeth Koenen
tolk Gerdinand Wagenaar
geluid en licht
Roel Bazen (Jeoen Neus en Karel Poort)
NOB-afwerking Vera Jong
muziek Josef Willems
stem Peter Bos en Daria Mohr
eindredactie Lejo Schenk (IKON)
productie Irene Veraart (IKON)
Heb je een vraag of opmerking of misschien wel een tekening?
Stuur je reactie naar mail@vitaaldenhaag.org
Interessante inzendingen of een mooie tekening plaatsen wij graag op deze pagina.
Voor de opnamen van 'De Gebarenmakers' in de abdij Maria Toevlucht te Zundert is pater Stefanus uit Achel op bezoek om de gebaren uit het Trappistenklooster te Achel te vergelijken met de broeders in Zundert.
V.l.n.r. Broeder Nivard, pater Stefanus, Ruud Janssen, Roel Bazen, Daria Mohr en broeder Gilbert. Foto: NOB, Hilversum.
– Kijk! Wie hebben we daar?
– Wat doe jij hier in Amsterdam?
– Je woont toch in Den Haag?
We hebben volgende week een afspraak, maar hij kan niet.
Kunnen we hem verschuiven?
Oké, hoor.
Hier wonen Trappisten, een orde waar tot in de jaren '60 een zwijgplicht bestond. In plaats van woorden gebruikten ze gebaren. Doven gebruiken ook een gebarentaal, maar dat het ene gebaar het andere niet is, blijkt als doven en trappisten elkaar ontmoeten.
– Wat is uw naam?
– Nivard. Witte regen.
– Wat zegt u?
– Wit.
– Thee?
– Nee, regen.
– Hij heet witte regen.
– En dan: koude regen.
– Wat betekent witte regen?
– Sneeuw.
– Wat zegt hij?
– Sneeuw.
– Hebt u nog een ander gebaar?
– Sneeuwbal.
– Sneeuwbal. Witte regen. Leuk!
– Ze noemen hem ook Sneeuwwitje.
– Wat is uw naam?
– Die is eenvoudig. Felix, de blije. De gelukkige.
Vroeger waren hier veel mensen in het huis. Zeker tachtig mensen. Ze zaten allemaal bij elkaar in één grote groep en de opgave van ons is bidden en lezen.
Als alle mensen in één grote zaal bij elkaar zijn en de hele dag praten, dan gaat de stilte, de rust kapot. De rust gaat kapot. Daarvoor is deze regel gemaakt: Niet praten.
Als de broeders gebaren maken spreken ze gewoon Nederlands, alleen is elk woord vervangen door een gebaar. Het is Nederlands in gebaren.
Deze dove kinderen doen iets heel anders. Ze spreken een gebarentaal, en gebarentaal verschilt van het Nederlands, net als het Duits, het Italiaans en het Russisch dat doen.
Gebarentaal is mijn moedertaal. Mijn hele familie, mijn vriendin, opa en oma, vader en moeder, ooms en tantes, allemaal gebruiken we gebarentaal. Het is onze dagelijkse taal, we kletsen erin, maken ruzie, wisselen van gedachten, discussiëren. Alles in gebarentaal. Onze moedertaal.
Mijn opa en oma hebben het mijn ouders geleerd en zij mij. Ik heb het nooit op school geleerd, het van generatie op generatie overgegaan, net als bij horenden. Bij hun is gesproken taal de moedertaal. Dat gaat dus net zo.
We moeten wel gesproken Nederlands leren voor onze contacten naar buiten. Bijvoorbeeld in de bus, in winkels en als we de krant willen lezen. Daarvoor moeten we de Nederlandse taal beheersen, maar het is onze tweede taal.
Ook als vader of moeder hier kwamen, op bezoek, dan konden we de hele dag praten, drie dagen lang. Ze konden twee nachten blijven slapen. Dus je had drie dagen. De hele dag feest, met familie praten!
Als het groot feest is in huis, bijvoorbeeld Kerstmis, kleine god, dat is Kerstmis, of een ander feest, dan hadden we onder elkaar ook 'roken', recreatie. De hele dag praten.
En oude paters die vroeger veel rookten thuis, die gingen die dagen veel roken.
Ik heb wel broeders gekend, die dan een briefje bij zich hadden van ik moet eens met die broeder eventjes wat 'regelen'.
Ik ben hier in 1951 ingetreden toen alles nog was zoals het altijd geweest was. Nou ja 'altijd', maar toch, volgens ons gevoel altijd dus. Ja, die tekens, die hoorden er vanzelfsprekend bij.
Ik heb wel zo vlug mogelijk de tekens geleerd, geprobeerd te leren, want je voelde je wel helemaal buitengesloten van het groepje van het noviciaat waar je bij was. Wanneer je niet begreep van wat voor gebaren zij maakten, zeg maar.
De tekens zelf ken ik niet meer, maar het was een hele andere sfeer, die is niet te vergelijken met nu hoor. Het was een heel andere sfeer, heel stil natuurlijk want je hoorde niets dan een machine of zo. Dus eigenlijk hoorde je helemaal niks, de hele tijd niet. En dat bracht eigenlijk wat sfeer.
Goedemiddag, Abdij Maria Toevlucht Zundert. Ik zal voor u kijken, momentje.
Zoals jullie nu hier zijn moet je niet denken dat dat vroeger kon, daar was geen kwestie van! Ik heb eens een keer meegemaakt dat er een pater van een ander klooster hier kwam, die kwam dan daarzo voor de smederij.
Ze liepen daar dan rond met de abt van dat klooster met onze eigen abt, in die tijd. Nou, ik stond mijn ogen uit te kijken dat er zomaar een monnik van een ander klooster hier kwam, dat was bijna ondenkbaar.
Maar dat gebeurde toen en het bleek wel dat het toch wel kon. Maar toen je binnen kwam was de verwachting dat, je bent hier eenmaal en je blijft hier eenmaal. Je komt helemaal niet meer buiten.
De cultuur, waaruit wij als jongeren in het klooster kwamen, ligt toch wel een heel stuk anders, dan als de cultuur, waarin nu mensen zich aandienen om naar een klooster te komen. Wij kwamen uit een groot gezin van elf kinderen, nou dat was al een half klooster naar mijn gevoel. Het verschil was niet zo groot van huis naar klooster.
Ja, een pyjama, dat droegen wij vroeger natuurlijk niet. Dat was natuurlijk iets wat in de oude gebaren helemaal niet voorkwam. Want wij sliepen vroeger op de slaapzaal gewoon in het habijt. Dat was natuurlijk op die oude slaapzaal boven, ik weet niet of u zich dat kunt indenken, dat was onder de pannen, nietwaar. Dat was gloeiend heet in de zomer en ijskoud in de winter. Dus in zoverre was het in de winter niet zo erg dat je in het habijt sliep, maar je voelt wel dat is natuurlijk wel een hele achtergrond van opvatting en van cultuur en zo. Om in je eigen kleren te gaan slapen is tegenwoordig niet meer denkbaar. Voor deze pyama hebben wij gewoon geen teken voor, nee.
We hebben kloosters gehad waar heel weinig tekens gemaakt werden. In andere kloosters werden er veel meer gemaakt. Dat hangt ook een beetje van de sfeer van een abdij af. Als je een heel strenge abt hebt, dan wordt er veel minder met gebarentaal geduid, als wanneer je dus een minder strenge abt hebt. Ik bedoel niet alleen streng in de zin van.., maar vooral reglementair streng, dat bedoel ik er eigenlijk mee. En dan, onze tekens komen natuurlijk uit een achtergrond van het milieu waarin wij leven, dus wetenschappelijke tekens, die zul je niet veel zien bij ons, die zijn er gewoon niet. Abstracte tekens ook niet veel. Het zijn tekens voor zaken en vooral met de achtergrond van ons leven, dus agrarisch en het werken, uit de arbeidssfeer enzo.
Dit is 'paard', zoals een boer zijn paard bij zijn manen vastpakt. Dit is 'koe', dit is 'varken', dit is 'hond', dit is 'kip' of 'vogel', het is eigenlijk vogel hoor, of 'vleugel'. Maar dit is 'eitje', 'eitje pellen', dit is pellen. Dus dit en dit is dan samen 'kip'.
Dit is voor 'koren brouwen'. Maar moest er 'geschrobt' worden, dat deden wij vroeger nog met de sokken die wij droegen, die moesten dan 'gestampt' worden, en dan met 'groene zeep'. Zo ging dat dan en dan met 'regenwater' liefst, want het andere water was een beetje hart, dat was het 'leidingwater'. Dat leidingwater was niet zo geschikt dus we pakten liever regenwater.
Iets wat ik me nog herinner dat is de naam Schillebeeks, dat was toen de theoloog in opkomst en dat kon je natuurlijk helemaal niet zeggen maar dus voor 'schillen' hadden we een teken en voor 'beek' hadden we een teken, dus dat was 'weg' en 'water', Dus ja, dan gebeurde dan toch wel een beetje dat je met je lippen een beetje ging praten. Dan werd het dus...
'Jij bent te dom om voor de duvel te dansen.' En ander scheldwoord of als je een beetje kwaad was. 'Val dood', zou je kunnen zeggen, of 'stik' of zoiets. Die gebaren mochten we dus niet gebruiken, want dat was tegen de liefde, maar je kon ze maken! En 'uit je nek kletsen', dat kon je wel zeggen natuurlijk. Ja, dat kwam niet elke dag voor hoor.
Ja, ja, natuurlijk, dat is 'Maria', zo deden wij dat.
Ja 'blauw' natuurlijk, daar maken wij ook 'blauw oog' mee.
Ik 'moet' 'eten'.
Dat 'moeten' dat kennnen wij niet.
Dat is typisch, dit is eigenlijk 'noot'.
Ja, maar 'nodig' in de zin van 'ik moet eten' wordt dat woordje niet meer gebruikt. Ja, 'ik', 'eten'.
Ja, 'ik eet'.
Ja, precies. Als je later bent binnen gekomen en je moet de tekens gaan leren, dan ga je ze inderdaad op een rijtje zetten. Maar als je een ervaren ouwe rot in het vak bent, nietwaar, dan heb je met enkele tekens al een heel gesprek.
Als je ouder wordt, zoals Selinus, die kon het heel moeilijk leren. Die moest het teken van 'varken' leren, en eigenlijk is dat bij ons zo, maar hij draaide zijn vinger ín zijn neus.
Wijsvinger onder de neus plaatsen. Je kunt 'm d'r zó onder plaatsen, maar je kunt 'm ook zó onder plaatsen. Jullie plaatsen hem zó onder en wij plaatsen hem er zó onder. Dat is het verschil.
'Groen' doen wij met twee vingers, van het oor naar de mond toe.
Met twee vingers?
Ja, wij doen dat dubbel.
Wij doen dat dacht ik enkel.
Een ander gebaar van fruit is 'appel' en dit is van 'China' dus dit is een 'sinaasappel'. Een China-appel. Dit is 'peer', 'aardappel'. 'Klein', 'groot', je had allemaal gebaren, voor van alles. 'Mijn vader', 'mijn moeder', 'mijn broertje'. Mijn nichtje was dus 'vrouw' en 'mijn neef'. Op die manier!
Ik moet naar de wc bijvoorbeeld. Wat hadden jullie daarvoor?
Ja, zo. Het is de ogen sluiten of iets dergelijks.
De ogen versluieren.
Wij moesten ook altijd met de kap op naar het toilet. Dat was daar een duidelijk teken van.
De gebaren gingen natuurlijk alleen maar over uiterlijke dingen. Dus over innerlijke zaken, wat emoties betrof, daar kon je niet over praten, dat was niet zo gemakkelijk. Bijvoorbeeld bij een jarige kon je zeggen 'hartelijk gefeliciteerd'. Of als iemand z'n vader was overleden, dan kon je zeggen 'van harte gecondoleerd', dus 'verdrietig gefeliciteerd'. Dat was dan condoleren. Maar bij verdriet hebben deed je 'jij veel verdriet, ja, ik zie het'. En dan trek je ook maar een verdrietig gezicht. Dat wel natuurlijk, of een blij gezicht trekken en zeg je, 'ik ben blij met jou'.
Maar ja, die dingen zijn allemaal uit de tijd, dat was goed voor dÍe tijd.
De naam die we hebben voor de buitenwacht is, dat we heel streng zijn. De Trappisten, dat is een strenge orde, en ja, als je er zelf in zit, dan merk je dat niet eens eigenlijk. Strenger nu of vroeger. Het scheelt wel, bijvoorbeeld, vroeger 's nachts om de 4 uur opstaan. Elke dag om 2 uur en zondag's om 1.30 uur omdat het zondag is. Dat is wat vroeg, ja. En ook, als je op het veld stond te werken, dan moest je naar bed. We hadden geen lakens. Om 2 uur ging de bel en dan om 7 uur moest je al in de kerk staan, dus je moest gewoon helemaal aangekleed slapen.
Ik heb me eigenlijk altijd een beetje verzet tegen de idee dat het zwaar en moeilijk moest zijn. Dan was het deugdzaam, zal ik maar zeggen. Ik zou haast zeggen, daar heb ik de pest aan.
Als je in de kerk moest zijn dan had je dus het 'nachtkoor', het 'morgenofficie' (je ontluikende oog), dan had je de 'hoogmis', de 'priem', de 'terts', de 'sekst' en de 'noon'.
En dan krijg je de 'dagofficie', 'de dagpsalmen', dat was allemaal voor de vespers. En dan kreeg je 's avonds de 'dagsluiting', dat was voor de completen.
En dan 'zongen wij 's nachts 10 à 12 psalmen' en 'overdag 3 of 4 psalmen'.
De zwijgplicht bestaat niet meer. De gebaren van de broeders zullen voorgoed verdwijnen. De jongere broeders kennen ze nu al niet meer. Voor doven ligt dat andersom. Als je niets kan horen, is gebarentaal hét middel bij uitstek om je vrij te uiten. En dat besef is sinds de jaren '60 wereldwijd doorgedrongen.
– Ja, oké. Ik ga naar Japan toe.
– Jij? Wat leuk.
Over de hele wereld heb je verschillende gebarentalen. Bijvoorbeeld, als dít hier de evenaar is, dan is dát dus Afrika en dát de Sahara. Overal zand. De mensen daar heten Toearegs. Het gebaar voor 'water' van die mensen is zó. Ze gebruiken het alleen om te drinken, meer niet. In Frankrijk een druppelende kraan. Nog noordelijker, in Nederland, is dít het gebaar voor water. Overal zie je het. Je kunt het drinken, eten in koken, de straat boenen, je huis poetsen, je kunt er in zwemmen, varen. Overal is water.
Wat zo interessant aan gebarentaal is: dat het een échte taal is. Het is niet iets dat verzonnen is door mensen, zoals dat bijvoorbeeld bij de monniken het geval is. Dat is allemaal gebaseerd op klanken waar mensen dan dingen voor bedacht hebben, een symbool-systeem voor bedacht hebben.
Het aardige van gebarentalen van doven is, dat het echte talen zijn en overal waar mensen bij elkaar wonen ontstaat een taal. Zijn het dove mensen dan ontstaat er een gebarentaal, zijn het horende mensen dan ontstaat er een gesproken taal. Het feit: de ontdekking, dat gebarentaal een echte taal is, werpt een ander licht op de vraag: 'Wat is taal nu eigenlijk?' Het laat in ieder geval zien, dat taal niet in je oren zit of in je keel zit, maar in je hoofd en als het er niet via de ene weg uit kan, dan vindt het wel een andere weg.
Hier thuis gebruiken we dus steeds gebaren en we praten er wel bij, zodat ze het mondbeeld ook kunnen leren, maar verder zo veel mogelijk in gebaren.
Het lukt me nog steeds niet om me precies voor te stellen wat doofheid betekent. Ik zit wel eens met mijn handen op mijn oren, maar je hoort altijd wat. En ik denk, dat het ook een hele andere manier van informatie krijgen, verwerken, in de wereld staan, betekent.
Als ik gebaren maak, gebruik ik ruimte. Die gebarenruimte is in principe met zo groot als mijn armen lang zijn. Als ik bijvoorbeeld een lezing geef, gebaar ik zo dat ze me helemaal achterin goed kunnen zien. Is de lezing voorbij en zitten we allemaal hutje bij mutje in de tram opgepropt, dan wordt de gebarenruimte kleiner, want ik kan natuurlijk niet iedereen z'n ogen uitsteken. Dus houd ik het klein, precies als bij horenden.
Bij een lezing moet je ook hard praten als je wilt dat de mensen achterin de zaal je kunnen verstaan. En in de tram praat je zacht anders zou iedereen zich omdraaien. Ook het karakter van mensen verschilt. Sommigen gebaren heel uitbundig, anderen zijn verlegen en gebaren dan ook kleiner. Karakter-verschillen hebben dus invloed op de gebarenruimte, net zo goed als op het stemvolume.
Als je zo op het eerste gezicht voor het eerst gebarentaal ziet, dan ziet het er heel vrolijk en leuk uit. Mensen zijn zeer expressief, je ziet ze in de breedte gebaren en dat heeft er mee te maken dat wanneer je iets in gebarentaal moet uitdrukken, je ook alles met je gebaren en je gezichtsuitdrukking moet doen, ook wat wij doen met toonhoogte, de intonatie, de manier waarop je iets zegt, de luidheid waarmee je iets zegt.
Al dat soort dingen ziet er heel leuk en gemakkelijk uit van daar kan ik wel vrolijk mee meedoen, maar gemakkelijk om te leren is het zeer zeker niet. Het is natuurlijk een compleet andere taal, dus net zoals wanneer je helemaal geen Russisch kent en je gaat ineens Russisch leren, dan duurt het wel even voordat je dat kan. Plus dat je moet leren op andere dingen te letten. Bijvoorbeeld dat je met je gezicht andere dingen moet doen dan normaal gesproken. Dus het is zeker niet gemakkelijk.
In gebarentaal heb je ouderwetse en nieuwe gebaren. Vroeger was dit het gebaar voor fototoestel, het was toen een kastje waar je van bovenaf inkeek. Nu het systeem veranderd is, is het gebaar mee veranderd. Ook het begrip 'systeem' zelf. Dat is nu dit.
Zo zie je dat gebaren met de tijd meegaan.
Hoe laat is het? Vroeger haalde je je horloge uit je vestzak, nu is het dit geworden.
Een ander gebaar, 'politie'. Vroeger hadden ze een sabel aan hun heup hangen, het gebaar is nu hier terecht gekomen.
Gebarentaal werd vroeger onderdrukt, je mocht het niet gebruiken, nu mag het weer zo'n beetje en doven zijn voortdurend op zoek naar gebaren om de taal uit te breiden.
Ze pakken overal woorden vandaan en maken een gebaar hiervoor. Fax bijvoorbeeld, of ECG: electrocardiogram.
Ook tijdschriften, kranten, televisie kunnen ons op ideeën brengen voor nieuwe gebaren. Van Kooten & De Bie, bijvoorbeeld, hebben een nieuw woord bedacht: 'de regelneef'. Dat gaat zo...
De bedoeling is dat wij hier een boek maken dat bedoelt is voor een groter publiek, mensen die niet in allerlei wetenschappelijke literatuur willen zitten lezen. Die moeten in ons boek kunnen vinden, kunnen zien, want zeker de helft van het boek zal bestaan uit tekeningen en voorbeelden. Die moeten kunnen zien wat we nu weten van gebarentaal en dat is al vrij veel.
Dove kinderen zijn natuurlijk niet stom. Er is niks mis met hun keel, er is niks mis met hun stembanden, ze kunnen precies de zelfde klanken maken als wij allemaal, alleen om te leren welke klanken je precies moet gebruiken. moet je kunnen luisteren naar je omgeving als klein kind. Zo leer je dat. Nou dat is nou net wat dove kinderen niet kunnen. Dus op die manier blijft praten altijd iets vreemd voor ze. Altijd lastig voor ze. Het heel veel moeilijker om een eindje te komen, dan het is voor horende kinderen. Dat geldt dus voor alle kinderen die doof geworden zijn voordat ze een taal geleerd hebben.
Als je nu zegt, je zou kunnen leren lezen en schrijven. Ja, normaal leren kinderen dat als ze een jaar of zes, zeven zijn en tegen die tijd beheersen ze in ons geval het Nederlands al vrijwel perfect. Ze hebben een enorme basis en zo lang die basis ontbreekt bij dove kinderen is het voor hun verschrikkelijk veel lastiger dan voor horende kinderen.
Wat doe je daar dan mee, wat moet je dan. Er zijn op dit moment twee stromingen. De één zegt: 'Toch blijven proberen. Geef ze voortdurend spreekonderwijs. Laat ze proberen van lippen en gezicht af te lezen wat mensen zeggen.' De ander zegt: 'Geef ze eerst één taal, gebarentaal. Dat is de logische, natuurlijke, gemakkelijke taal voor doven. Als kinderen daar dan een basis in hebben, kun je daarop verder bouwen. Dan kun je ze tweetalig maken. Dan leren ze daarna alsnog Nederlands en dan kan dat op dat moment wat gemakkelijker met lezen en schrijven. En dat is waar nog steeds wel over gediscussieerd wordt.
Dit is Sam Pattipeiluhu, leraar op een dovenschool. Net als Tony Bloem is hij een fervent voorstander van gebarentaal. Ook en vooral in het onderwijs. Waar gek genoeg gebarentaal nog nauwelijks wordt gebruikt. Maar niet iedereen denkt er zo over. Recht tegenover de opvattingen van mensen als Pattipeiluhu of Bloem staat de mening van dr. Anthony van Uden, die tot aan zijn pensioenering in '77, verbonden is geweest aan het Instituut voor Doven in Sint-Michielsgestel.
En dat is nou juist mijn grote punt. Wij willen die doven alle kansen geven die ze maar hebben.
En dat betekent vooral dat ze leren lezen. Dat is het belangrijkste. Als ze niet kunnen lezen dan zijn ze uit de maatschappij en zijn volkomen afhankelijk van anderen. En dat kan ik niet accepteren.
Als er in Amerika maar 10% is wat kan lezen, ten hoogste het niveau heeft van tienjarigen leerlingen van normaal horende kinderen op een reguliere school. Dat vind ik veel te weinig. Dat moet minstens de helft zijn.
Ja, ik ben het natuurlijk met u eens als u zegt dat het belangrijk is dat dove kinderen leren lezen en schrijven. Maar dat kan toch geen rede zijn om gebarentaal af te wijzen en niet als taal te beschouwen.
Ik geloof dat je op de eerste plaats moet zetten de feiten. Dus wanneer het kind van jongs af aan in gebaar is opgevoed en die gaat het desnoods tweetalig doen, zoals tegenwoordig dan voorgesteld wordt, dan zal het getal dat werkelijk tot vlot liplezen en spreken komt en dat zal bijzonder klein zijn en het getal dat tot lezen komt zal ook bijzonder klein zijn.
Hoe weet u dat?
Dat blijkt uit de feiten.
Maar hoeveel kinderen zijn er al tweetalig opgevoed? Op die manier dat je ze eerst als moedertaal gebarentaal geeft en daarna...
Er zijn toch heel wat, zal maar zeggen...
Ja, Tony is er zo een.
Jazeker, dat weet ik wel. Maar je hebt dan een voldoende aantal om een goede vergelijking te kunnen maken. Dat is zonder enige twijfel. Er zijn ook verschillende studies, ik kan ze niet allemaal van buiten opnoemen, maar dat is een feit...
U zegt dus dat als je als klein kind met gebarentaal wordt opgevoed heb je een veel grotere kans dat je niet goed leert liplezen, spraakafzien en lezen.
En ik zeg u, dat als iemand één taal als basis heeft, dat ie dan stukker beter wordt in een taal daarnaast. En dat is nou echt iets wat uit allemaal onderzoeken altijd weer naar voren komt. Dat je een basis taal moet hebben en daarnaast kan nog allerlei andere leren.
Klopt. Dat is uit onderzoek van gesproken talen.
Daar hebben we ook weer een typisch punt. Ook weer twee groepen. Je hebt sommige mensen, die van jongs af aan tweetalig zijn opgevoed. Dan krijg je een heel typisch verschijnsel. Als die zeer intelligent zijn, dan blijken zij naderhand in de school, Engels en Spaans, wat een van die onderzoeken is. In Canada is het Engels en Frans, maar goed daar komt het nu niet op aan. Dan blijkt het dat kinderen die zeer intelligent zijn in beide talen te excelleren. Maar de kinderen die gemiddeld of nog niet zo intelligent, je kunt niet zeggen zwak begaafd, maar niet zo intelligent zijn, die onder de 105 IQ liggen, om het exact te zeggen, die blijken in beide talen achter te blijven. Dat is een merkwaardig verschijnsel onder normaal horende kinderen van tweeligheid. We kunnen dus niet zonder meer zeggen, tweetaligheid brengt de kinderen verder. Dat geldt voor de zeer intelligente kinderen.
Ik had het er ook over, dat je begint met één taal te leren en dat lijkt mij een heel belangrijk punt. We kunnen nu wel doen of doven alle kunnen, maar ze blijven volgens mij één ding niet kunnen en dat is horen. En ze hebben in iedergeval niet, als ze net beginnen de mogelijkheid op basis van gewoon rustig spelend, rondkijkend, enzovoort, te leven. Vanzelf een taal in zich op te nemen. Die hebben ze wél op het moment als je ze gebarentaal bijbrengt.
Wat zegt u daar dan van, vindt u dat dan geen argument. Nu vraag je van doven altijd zo een extra inspanning.
Nou, luister. Ik begrijp uw argumentatie, want die wordt dikwijls naar voren gebracht. We moeten onthouden, u zei net, die kinderen zijn doof. Dus dat liplezen en dat spreken komt niet zo vlot en niet zo vanzelfsprekend, als bij normaal horende kinderen. Oké, nu moeten we het volgende punt goed in de gaten houden, liplezen en spreken en liplezen met hoorapparatuur gebruiken natuurlijk, is wat we noemen een ecologische functie. Zo'n functie die zich alleen maar ontwikkelen kan, wanneer werkelijk de omgeving die functie voortdurend uitdaagt. En wanneer dat niet is, dan komt die onvoldoende opgang.
Ja, ik vroeg mij nog iets anders af. U heeft het er over dat gebarentalen niet hetzelfde zijn, niet hetzelfde kunnen als echte talen, maar een van de aanwijzingen om nou toch aan te nemen, dat er niet zoveel verschillen zijn tussen gebaren- en gesproken talen, zijn al heel vroeg te vinden. Er is nog niet zolang geleden een onderzoek geweest, waar ze kleine dove babytjes vergeleken hebben met kleine horende babytjes, en als je ziet welke fases die doormaken, waar horende kindjes beginnen met van die onzin klanken, da-da-da, ba-ba-ba. Daar beginnen dove kindjes die dove ouders hadden en opgevoed werden met gebarentaal. Begrijpt u. Die beginnen met een aantal handvormen, die ook op zich betekenisloos zijn. Beginnen ze herhalingen daarin te stoppen en het gekke is, als je dus ziet, je kunt die twee heel goed vergelijken. Het is zelfs zo, dat op precies diezelfde leeftijd de eerste woordjes, de eerste gebaartjes, die dus betekenis hebben, op komen zetten. Maar het is niet eens zo dat de eerste gebaren die gebruikt worden nou direct van die uitbeeldende, gemakkelijk te begrijpen gebaren zijn, dus het is wat dat betreft... Als je ziet hoe die twee gelijk opgaan, zou je daar misschien de conclusie aan kunnen verbinden dat het aangeboren taalvermogen dat de mens heeft op verschillende manieren, maar wel in een gelijksoortig tempo en met gelijksoortige stapjes, ontwikkeld wordt.
Ja, daar ben ik van overtuigd. Ik kan me niet anders voorstellen. Als je een doof kind hebt van dove ouders en die dove ouders alleen maar gebaren gebruiken. En ik denk dat ze weinig naar de mond zullen kijken, ofschoon het wel mogelijk is dat ze gebaren en spreken gebruiken. Dat die kinderen natuurlijk bepaalde handstanden gaan nadoen, zeker, dat zullen ze in het begin misschien stuntelig doen, dat is een brabbel fase. Dat ben ik volkomen met u eens.
Waarom zou die ontwikkeling op een gegeven moment niet meer gelijk opgaan. Want op een gegeven moment komen we dan in de fase waar gesproken taal echte talen worden volgens u met een syntaxis en een grammatica. En bij gebarentalen zou dat niveau niet bereikt worden?
Nee, dat is inderdaad zo.
Ik vind dat nogal grof hoor, wat u zegt, eerlijk gezegd.
Ja, dat is inderdaad zo.
Het gaat vrij ver wat u zegt. Feitelijk zegt u, dat gebarentalen minderwaardig zijn aan gesproken talen. En dat is toch een beetje raar. Wat ik dan bijvoorbeeld niet begrijp, is hoe het kan, dat alles wat ik hier zeg, daar achter u vertolkt wordt voor Tony en alles wat Tony in gebarentaal zegt, voor ons in gesprokentaal wordt omgezet. Dat zou dan helemaal niet moeten kunnen, want in gebarentaal kan je alleen maar wat simpele dingen zeggen.
In gebarentaal kan ik alles uiten. Mijn emoties, mijn gevoelens. Alles.
Als ik spreek, voel ik daar niets bij.
De noodzakelijk dingen kan ik zeggen, maar wat ik echt op mijn hart heb, kan ik niet zeggen.
In gebarentaal kan ik lekker kletsen. Met horenden samen kan ik dat niet.
– Oma gaat aan het spit boven het vuur.
– Mes en vork erin en lekker eten.
– De wolf eet oma op.
– Eerst eet hij oma op en dan Roodkapje. Ze zitten allebei in z'n buik.
– Dan komt oma eruit, dan Roodkapje.
– Klaar.
– De wolf is zwaar van de stenen in z'n buik. Hij zwemt en verdrinkt.
– En wat doet de jager?
Wat we de kinderen moesten bieden, dat was in iedergeval hetzelfde contact. Dat is het aller belangrijkst. Als je een klein hebt, dat je er contact mee kan maken. Dat je op die manier de wereld voor ze kan openen. En als je niet kan praten, kan het niet via de oren, dan moet het dus op een andere manier. En daarom vond ik het heel belangrijk om gebaren te gaan gebruiken en me bewust te worden dat alles wat zij als informatie binnen krijgen, gaat via de ogen. En dat is voor jezelf een omschakeling in je denken. Dat moet ik me nog dagelijks realiseren, dat dat echt anders is.
Het taalniveau van Roos, die is nu vier jaar, is nu even hoog als van horende leeftijdgenootjes. Het was zelfs zo dat toen een jaar of twee was, was het iets verder dan horende leeftijdgenootjes, omdat ze met gebaren makkelijker dingen kon uiten, wat kinderen van die leeftijd nog vooral brabbelen. Ze kon daar toen meer meedoen, dat was eigenlijk wel grappig. Dus nu is het ongeveer gelijk en Martine is nu acht jaar en ik denk dat zij minder woordenschat heeft, dan horende leeftijdgenootjes, omdat ze veel communicatie die terloops gaat, dat ze die toch mist, omdat je lang niet alles kan tolken en ook de radio en televisie missen ze natuurlijk, wat horende kinderen wel vanzelfsprekend meekrijgen.
Het komt eigenlijk daardoor dat in de laatste eeuw onderwijzers voor dove kinderen op scholen voor dove kinderen hadden besloten om de landelijke gebarentaal niet te gebruiken. Zij vonden dat een rem was voor het leren van de gesproken taal. Dat is heel streng gehandhaaft, dus de gebarentalen zijn onderdrukt. Nu wordt gezien, dat eigenlijk de prestaties van dove kinderen op school niet zog oed zijn als men had gehoopt of verwacht. Dus men denkt er nu over na of de taal die op school gebruikt wordt niet het ideale middel is voor het onderwijs. Dus begint men er meer over na te denken. Misschien is de natuurlijke taal van dove mensen ook op school te gebruiken.
– Een vliegtuig vertrekt vanuit stilstand.
– Het gaat om de verhouding tijd-snelheid.
– Het gaat steeds sneller.
– Bedoel je het vliegtuig?
– In het begin gaat het langzaam.
– Als de motoren sneller draaien, neemt de snelheid toe. 't Gaat niet ineens.
– Hoe hard ie gaat in 50 seconden? Weet ik veel.
– Hier in Nederland ben ik de enige dove eerkracht.
– In Amerika is 'n universiteit waar gebaren gebruikt worden.
– Daar gaat de ontwikkeling sneller.
– Hier in Nederland beginnen we nog maar net.
– Formeel gebruiken we in Nederland nog geen gebarentaal.
– Ik weet zeker dat je met tweetalig onderwijs meer uit de leerlingen kunt halen dan nu.
– En aan mij kunnen ze zien dat ze trots kunnen zijn op gebarentaal.
– En dat is heel belangrijk.
Je had tot aan het begin van deze eeuw een heel gesloten gemeenschap op het eilandje Martha's Vinyard, dat bij de Amerikaanse kust ligt. Daar kwam heel veel erfelijke doofheid voor, Zoveel dat er 1 op de 155 mensen doof was. En dat bleek voldoende te zijn er voor te zorgen dat die totale gemeenschap tweetalig was. Dat betekent dat de doven overal terecht konden, want iereen kende gebarentaal.
In Nederland is de totale verhouding 1 op de 1250 en overduidelijk is dat niet voldoende, want in Nederland weten de meeste horenden zelfs überhaupt niet dat er zoiets als gebarentaal bestaat.
– Ben je gelukkig datje weer mag praten?
– Eigenlijk wel.
– Wij zijn gelukkig dat we weer mogen gebaren.
– Maar we moeten ook praten voor de horenden.
– Dat is belangrijk voor ons contact met de horende wereld.
– Maar onderling kunnen we heerlijk gebaren.
– Het zou mooi zijn als horenden ook met gebaren leren communiceren.
– Het is wel goed als jullie een beetje kunnen spreken.
– Dan kunnen wij begrijpen wat jullie zeggen met gebaren.
– Wat bedoel je nou?
– Als jullie er een beetje bij spreken.
– Zwijgen?
– Nee, praten.
– Dan kanik begrijpen wat jij zegt. En wat jij gebaart.
– Dus toch wel goed dat jullie een beetje kunnen praten.
– Dat helpt om elkaar goed te begrijpen.