Louis Couperus

Louis Couperus

De video-editie in gebarentaal is gemaakt door

productie Stichting Vi-taal

vertaling/verteller Tony Bloem
stem Frits Enk

productie/regie Ruud Janssen
camera/montage André Bijma, Sharon Apostol
productie assistentie Hetty Looman
licht Vincent Oosterling, Mitch Langeveld

met dank aan
kostuums Daan Wieman
rekwisieten Antiek Toussaint

Het videoprogramma Louis Couperus in gebarentaal is financieel mogelijk gemaakt door
De website Haagse Kunstgrepen 2.0 is financieel mogelijk gemaakt door

Louis Couperus

Louis Couperus – 'De stille kracht'
1900
uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam
Louis Couperus [1863–1923]
movies
Residentiehuis
tamarindeboom
latania
waringins
pisang
flamboyant
sembah

Louis Couperus

De stille kracht

Eerste hoofdstuk.

i.

stem: Frits Enk

De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.

Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen, zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd.

Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van groote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede grindlaan vormde den oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote latania. Een groene frischheid was daar de kronkelende vijver, waar de reuzenbladeren eener Victoria Regia als dofgroene prezenteerbladen zich rondden tegen elkaâr, met een enkele blankende lotosachtige bloem er tusschen. Een pad kronkelde langs den vijver en op een met kiezelsteen geplaveide ronde plek rees een hooge vlaggestok. De vlag was reeds neêrgehaald, als iederen dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het erf af van de Lange Laan.

Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig aangestoken door den lampenjongen, éen lamp van de kroon der voorgalerij, en de neêrgedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende, daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun donkere uniform, fluisterend wat te praten. Een van hen stond na een pooze op en begaf zich, met een rustigen pas van zich niet te willen overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het oppassershuisje, geheel ter zijde van het erf. Toen hij na een honderd pas genaderd was, luidde hij zeven langzame weêrechoënde slagen. De klepel bronsde bonsende in de bel van de klok en de slag, telkens, zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weêr op. De oppasser, langzaam, met zijn lenigen pas, jongensachtig slank in zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn honderd passen naar de andere oppassers rustig terug.

Nu was in het kantoor licht ontstoken en ook in de aangrenzen-de slaapkamer, waar het door de jaloezieën schemerde. De rezident, een groote zware man, in zwart jasje, witte broek, liep de kamer door en riep naar buiten:

– Oppas!

De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeel omzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neêr...

– Roep de nonna!

– De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met beide handen, de vingers tegen elkaâr, het eerbiedig gebaar van de semba.

– Waar is de nonna naar toe?

– Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weêr de semba.

De rezident dacht even na.

– Mijn pet, zeide hij. Mijn stok.

De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig krimpen in elkaâr, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de klein-uniformpet, en een wandelstok.

De rezident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan, met een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij de gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in den avond, den rezident te doen herkennen. De rezident liep langzaam het erf af, en naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van tamarinde-boomen en flamboyants, lagen de villa's der voornaamste notabelen, flauw verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met, in de avondvaagheid opblankend, de rissen der gekalkte bloempotten.

De rezident wandelde eerst langs het huis van den secretaris; dan ter andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hôtel, de post, de prezident van den Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond de Roomsche kerk,

en verder op, de brug over der kali, lag het station. Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een groote Europeesche toko. De maan, hooger geklommen, zich heller zilverende bij hare stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de witte kerk: dit alles om een vierkant square, meer open, zonder boomen en met in het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok was.

De rezident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele Javaan, zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide de oppasser achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt van zijn vuurtouw. Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein, en kromp in-een aan den rand van den weg, en ging als loophurkende voorbij. Een enkelen keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij niet, liep angstig voorbij, zag angstig naar den oppasser, die maar zwaaide en zwaaide, en hem, in het voorbijgaan, achter den rug van zijn meester een vloek toeduwde, omdat hij - de dessa-kerel - geen manieren had. Als een karretje aankwam of sado, zwaaide hij weêr en zwaaide hij zijn vuursterretje door den avond, wenkte den voerman, die òf stil hield en afsteeg, òf neêrhurkte in zijn voertuigje en hurkend doormende aan den uitersten rand van den weg.    De rezident liep somber door, met den flinken pas van een beslisten wandelaar.

Hij was rechts van het square-tje afgeslagen, en liep langs de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke, vrij correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met petroleumlampen in kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar bedienden in witte buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in een wit pakje, de kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de groote bittertafel zat niemand en de wijde rieten stoelen openden hunne armen afwachtende als te vergeefs.

De kastelein, ziende den rezident, boog, en de rezident tikte kort aan zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om. Hij wandelde een laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes weggedoken, sloeg weêr om en ging langs de uitmonding der kali, die was als een kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig geneurie van Madoereesche zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het water, waaruit een visschige wadem oprees. Langs het havenkantoor ging de rezident naar den pier toe, die een eind uitstak in zee, en waar op de punt een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn ijzeren kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan den top. Daar bleef de rezident staan en ademde op. De wind was plotseling opgestoken, de grongong blies, uit de verte waaiende aan, als iedere dag om dat uur. Maar soms zakte hij in eens onverwachts neêr, in-een, als met een onmacht zijner waaiende vlerken, en de opgeheven zee strookte haar maanwitte schuimkrullen glad en fosforizeerde even, met strepen lang en bleek.

Over de zee naderde droefgeestig een eentonig rhytmisch zeuren van zingen, een zeil donkerde aan als een groote nachtvogel, en een visschersprauw met hoog opbuigende voorsteven, - met iets van een antiek schip - gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, eene berusting in al het kleine donkere aardsche onder dien eindeloozen hemel, aan die zee van fosforizeerende verte, dreef om en tooverde eene geheimzinnigheid, die beklemde...

De groote stevige man, die daar stond, wijdbeens, op-ademend den, langzaam met vlagen aanwaaienden, wind - moê van zijn werk, van zijn zitten aan zijn schrijftafel, van zijne berekeningen der duitenkwestie - die afschaffing der duiten, door den Gouverneur-Generaal zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van belang - die groote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad - hoofdplaats van zijn gewest - maar hij voelde een begeerte naar teederheid. Vaag voelde hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine hooge stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die glimlachend hem wachten zoû. Hij dacht die sentimentaliteit in zich niet uit, hij was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over zichzelven: hij had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met belangen allerlei aard, dan dat hij toe zoû geven aan wat hij wist, dat zijn vlaagjes van zwakte waren: de onderdrukte opwellingen van jongere jaren. Maar al mijmerde hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn breede borst, als een ziekte van teederheid, een malaise van sentimentaliteit in zijn anders heel praktisch gemoed van hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn gewest; die hart had voor de belangen er van, en wien het bijna onafhankelijk gezag van zijn betrekking geheel in harmonie was met zijne heerschersnatuur; die met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijden werkkring en ruim veld van zoo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te ademen, als hij nu ademde, den wijden wind van de zee. De begeerte, het verlangen, een heimwee, waren dien avond vooral, vol in hem. Hij voelde zich eenzaam, niet alléen om het izolement, dat een hoofd van gewestelijk bestuur altijd min of meer omringt, wien men òf nadert conventioneel glimlachend-eerbiedig, om conversatie, òf kort, zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn groote huis, hij dacht aan zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem alles in zijn leven. Het vulde al zijne uren. Er over denkende sliep hij in, zijn eerste gedachte was voor het een of ander gewestelijk belang.

In dit oogenblik, moê van het cijferen, opademende in den wind, ademde hij tegelijk met de frischheid van de zee den weemoed van de zee in, den geheimzinnigen weemoed der Indische zeeën, den opspokenden weemoed der zeeën van Java; de weemoed, die aanruischt van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet: er was alleen de zee en de wind, die frisch was. Er was alleen de walm van die zee, als iets van visch en van bloemen en zeewier; walm, die de frissche wind uitwoei. Er was alleen het oogenblik van herademing, en wat hij, onafweerbaar, voor geheimzinnigen weemoed voelde toch sluipen in zijn, dien avond, wat weeke gemoed, dacht hij te zijn om zijn huislijken kring, dien hij liever wat nauwer gevoeld had, dichter sluitende om wat in hem was vader en echtman. Was er van weemoed noch iets, dan was het dàt. Uit de zee kwam het niet; uit de lucht aan, van verre, niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste sensatie van wonderlijkheid... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst, richtte-op zijn flinken, militairen kop en snoof, en snoof den walm in en den wind...

De hoofdoppasser, neêrgehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zoo vreemd te staan bij den vuurtoren... Zoo vreemd, die Hollanders... Wat denkt hij nu... Waarom doet hij zoo... Juist op dit uur op deze plek... De zeegeesten waren nu om... Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest... Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den vuurtoren... Wat doet de Kandjeng Toean nu hier... Het is hier niet goed, het is hier niet goed... tjelaka, tjelaka... En zijn spiedende oogen gleden op en neêr langs den breeden rug van zijn heer, die maar stond en uitzag... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij aanwaaien in den wind...? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd...

De rezident, plotseling, keerde zich om en liep terug, en de oppasser, opschrikkend, volgde hem, blazende aan de punt van zijn vuurtouw. De rezident liep den zelfden weg terug; nu zat er een heer in de societeit, die groette, en een paar jongelui in het wit wandelden in de Lange Laan. De honden blaften.

Toen de rezident den ingang naderde van het rezidentie-erf, zag hij vóór, aan den anderen ingang, twee witte figuren, een man en een meisje, die zich echter uitwischten in den nacht onder de waringins. Hij ging recht naar zijn kantoor; een andere oppasser naderde en hij gaf hem pet en stok. Dadelijk zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij kon nog een uur werken, vóór het diner.

bron:  Louis Couperus, De stille kracht. L.J. Veen, Amsterdam z.j. [1900]
zie verder: www.dbnl.org/tekst/coup002stil01_01/